verdoezelen

Néerlandais

Étymologie

Dérivé par préfixation de doezelen.

Verbe

verdoezelen \Prononciation ?\ transitif

	Présent	Prétérit
ik	verdoezel	verdoezelde
jij	verdoezelt
hij, zij, het	verdoezelt
wij	verdoezelen	verdoezelden
jullie	verdoezelen
zij	verdoezelen
u	verdoezelt	verdoezelde
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	verdoezelend	verdoezeld

1. Brouiller, dissimuler, rendre confus, rendre trouble, travestir.
   • De waarheid verdoezelen.

     Travestir la vérité.

   • De zaak verdoezelen.

     Noyer le poisson.

2. (Peinture) Estomper.
   • Felle kleuren verdoezelen.

     Estomper des couleurs vives.

Synonymes

brouiller

• benevelen
• verbloemen
• verhelen
• verhullen

estomper

• doezelen
• vervagen
• verwassen
• verzachten

Vocabulaire apparenté par le sens

brouiller

• verduisteren
• verdonkeremanen
• wegmoffelen

estomper

• houtskool
• krijt
• pastel
• potlood
• verwaspenseel

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par :

• 98,8 % des Flamands,
• 97,7 % des Néerlandais.

Prononciation

• (Région à préciser) : écouter « verdoezelen [Prononciation ?] »