Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de strijken « frotter ».

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik verstrijk verstreek
jij verstrijkt
hij, zij, het verstrijkt
wij verstrijken verstreken
jullie verstrijken
zij verstrijken
u verstrijkt verstreek
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn verstrijkend verstreken

verstrijken \Prononciation ?\ intransitif

  1. (Temporalité) S’écouler, passer, expirer, prendre fin.
    • Hoeveel dagen zijn er verstreken sinds het begin van de vakantie?
      Combien de jours se sont-ils écoulés depuis le début des vacances ?
    • Er is weer een dag verstreken.
      Voilà encore une journée de passée.
    • Sinds de vezenddatum zijn inmiddels twee maanden verstreken.
      Deux mois se sont écoulés depuis la date date d’expédition.
    • Het verstrijken van de garantieperiode.
      L’expiration du délai de garantie.

Synonymes modifier

Prononciation modifier