verzekering
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Dérivé de verzekeren (« assurer »), avec le suffixe -ing.
Nom commun modifier
| Nombre | Singulier | Pluriel |
|---|---|---|
| Nom | verzekering | verzekeringen |
| Diminutif | verzekeringetje | verzekeringetjes |
verzekering \vœɾzǝkœɾiŋ\ féminin
- Assurance, garantie.
- Ik kan u de verzekering geven, dat...
- Je peux vous donner l’assurance que...
- Ter verzekering van.
- Pour sûreté de.
- Ik kan u de verzekering geven, dat...
- (Droit) Assurance
- Sociale verzekering.
- Assurances sociales.
- Coöperatieve verzekering, onderlinge verzekering.
- Mutuelle, mutualité.
- Een verzekering afsluiten, aangaan.
- Souscrire une assurance, s’assurer.
- Verzekering tegen brand.
- Assurance-incendie.
- Vrijwillige verzekering.
- Assurance facultative.
- De verzekering dekt de schade.
- L’assurance couvre les dégâts.
- Sociale verzekering.
- (Compagnie) Compagnie d’assurances.
- De verzekering zal de schade terugbetalen.
- L’assurance remboursera les dégâts.
- De verzekering zal de schade terugbetalen.
Synonymes modifier
- garantie
- assurance
- compagnie
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 100,0 % des Flamands,
- 99,3 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- \vœɾzǝkœɾiŋ\
- Pays-Bas : écouter « verzekering [vœɾzǝkœɾiŋ] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]