Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du vieux néerlandais *fliogan, issu du proto-germanique *fleuganan. À rapprocher de l’allemand fliegen, de l’anglais fly, du suédois flyga, de même sens.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik vlieg vloog
jij vliegt
hij, zij, het vliegt
wij vliegen vlogen
jullie vliegen
zij vliegen
u vliegt vloog
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben vliegend gevlogen

vliegen \vliː.ɣǝː\

  1. Voler (dans les airs).

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,6 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]