Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik wed wedde
jij wedt
hij, zij, het wedt
wij wedden wedden
jullie wedden
zij wedden
u wedt wedde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben weddend gewed

wedden \ʋe.dǝⁿ\

  1. Parier.
    • wedden? : chiche?
    • om geld wedden : parier de l'argent.
    • op een paard wedden : miser sur un cheval
    • (Sens figuré) op het verkeerde paard wedden : miser sur le mauvais cheval.
    • ik wed van wel! : je parie que si!
    • wedden dat hij komt? : je te, vous parie qu'il va venir.
    • ik wed dat je niet beter kunt : je te mets au défi de faire mieux.

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,8 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.


Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]