Voir aussi : wêzen

Néerlandais modifier

Étymologie modifier

(Verbe) Du proto-germanique *wesaną. Ce mot dénote une supplétion car son étymologie est distincte de celles de ben et de zijn.
(Nom) Du verbe.
  • (Sens n° 1) Attesté dès 1461[1].
  • (Sens n° 2) Attesté dès 1265[1].

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik ben was
jij bent
hij, zij, het is
wij zijn waren
jullie zijn
zij zijn
u bent was
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn wezend geweest

wezen \ˈʋeː.zə(n)\ intransitif défectif (voir la conjugaison)

  1. (Familier) Être.
    • Laten we wel wezen.
      Soyons réalistes.

Synonymes modifier

Nom commun modifier

Nombre Singulier Pluriel
Nom wezen wezens
Diminutif wezentje wezentjes

wezen \ˈʋeː.zə(n)\ neutre

  1. Être, créature.
  2. Essence.

Forme de nom commun modifier

wezen \ˈʋeː.zə(n)\

  1. Pluriel de wees.

Forme de verbe modifier

wezen \Prononciation ?\

  1. Première personne du pluriel du prétérit de wijzen.
  2. Deuxième personne du pluriel du prétérit de wijzen.
  3. Troisième personne du pluriel du prétérit de wijzen.

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[2] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  • « wezen » dans le Woordenlijst Nederlandse Taal de la Nederlandse Taalunie
  1. a et b « wezen » dans Nicoline van der Sijs, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, dbnl.org, Amsterdam, Anvers, 2002, ISBN 978-902042045-6
  2. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]