Indicatif (aantonende wijs)
|
Personne
|
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.)
|
Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
kom
|
ik
|
kwam
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
komt
|
jij, je
|
kwam
|
u (vouvoiement)
|
komt
|
u (vouvoiement)
|
kwam
|
gij, ge
|
komt
|
gij, ge
|
kwaamt
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
komt
|
hij, zij, het
|
kwam
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
komen
|
wij, we
|
kwamen
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
komen
|
jullie
|
kwamen
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
komen
|
zij, ze
|
kwamen
|
|
Personne
|
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
|
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
ben gekomen
|
ik
|
was gekomen
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
bent gekomen
|
jij, je
|
was gekomen
|
u (vouvoiement)
|
bent/is gekomen
|
u (vouvoiement)
|
was gekomen
|
gij, ge
|
zijt gekomen
|
gij, ge
|
waart gekomen
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
is gekomen
|
hij, zij, het
|
was gekomen
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zijn gekomen
|
wij, we
|
waren gekomen
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zijn gekomen
|
jullie
|
waren gekomen
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zijn gekomen
|
zij, ze
|
waren gekomen
|
|
Personne
|
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.)
|
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zal komen
|
ik
|
zal gekomen zijn
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zult/zal komen
|
jij, je
|
zult/zal gekomen zijn
|
u (vouvoiement)
|
zult/zal komen
|
u (vouvoiement)
|
zult/zal gekomen zijn
|
gij, ge
|
zult komen
|
gij, ge
|
zult gekomen zijn
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zal komen
|
hij, zij, het
|
zal gekomen zijn
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zullen komen
|
wij, we
|
zullen gekomen zijn
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zullen komen
|
jullie
|
zullen gekomen zijn
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zullen komen
|
zij, ze
|
zullen gekomen zijn
|
Conditionnel (voorwaardelijke wijs)
|
Personne
|
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.)
|
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zou komen
|
ik
|
zou gekomen zijn / zou zijn gekomen
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zou komen
|
jij, je
|
zou gekomen zijn / zou zijn gekomen
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt komen
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt gekomen zijn / zou/zoudt zijn gekomen
|
gij, ge
|
zoudt komen
|
gij, ge
|
zoudt gekomen zijn / zoudt zijn gekomen
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zou komen
|
hij, zij, het
|
zou gekomen zijn / zou zijn gekomen
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zouden komen
|
wij, we
|
zouden gekomen zijn / zouden zijn gekomen
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zouden komen
|
jullie
|
zouden gekomen zijn / zouden zijn gekomen
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zouden komen
|
zij, ze
|
zouden gekomen zijn / zouden zijn gekomen
|