aanfloepen
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
Verbe modifier
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | floep aan | floepte aan |
jij | floept aan | |
hij, zij, het | floept aan | |
wij | floepen aan | floepten aan |
jullie | floepen aan | |
zij | floepen aan | |
u | floept aan | floepte aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
zijn | floepen aand | aangefloept |
aanfloepen \Prononciation ?\ intransitif (ergatif) (Informel)
Synonymes modifier
Vocabulaire apparenté par le sens modifier
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 60,2 % des Flamands,
- 52,3 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- Pays-Bas : écouter « aanfloepen [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]