Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de grenzen (« être attenant »).

Verbe modifier

aangrenzen \Prononciation ?\ intransitif

Présent Prétérit
ik grens aan grensde aan
jij grenst aan
hij, zij, het grenst aan
wij grenzen aan grensden aan
jullie grenzen aan
zij grenzen aan
u grenst aan grensde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aangrenzend aangegrensd
  1. (Rare) Jouxter, être contigu, limitrophe.
    • Het mooie park waar de huizen aangrenzen.
      Le joli parc jouxtant les maisons.
    • Deze pinot blanc is afkomstig uit de Duitse Pfalz, aangenzend aan de Franse Elzas.
      Ce pinot blanc provient du Palatinat allemand, contigu à l’Alsace française.

Synonymes modifier

Notes modifier

  • Ne s’emploie guère qu’au participe présent aangrenzend.

Prononciation modifier