Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule séparable aan et du verbe haken (« accrocher »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik haak aan haakte aan
jij haakt aan
hij, zij, het haakt aan
wij haken aan haakten aan
jullie haken aan
zij haken aan
u haakt aan haakte aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben haken aand aangehaakt

aanhaken \Prononciation ?\ transitif

  1. Accrocher, aborder, monter à l’abordage.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 95,3 % des Flamands,
  • 98,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]