Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule séparable aan et du verbe harken (« râteler »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik hark aan harkte aan
jij harkt aan
hij, zij, het harkt aan
wij harken aan harkten aan
jullie harken aan
zij harken aan
u harkt aan harkte aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanharkend aangeharkt

aanharken \Prononciation ?\ transitif

  1. Râteler.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 73,0 % des Flamands,
  • 95,9 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]