Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule séparable aan et du verbe passen (« essayer, adapter »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik pas aan paste aan
jij past aan
hij, zij, het past aan
wij passen aan pasten aan
jullie passen aan
zij passen aan
u past aan paste aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben passen aand aangepast

aanpassen \Prononciation ?\ transitif ou pronominal

  1. Essayer (un vêtement).
  2. Adapter, ajuster, accommoder, réajuster, mettre au point.
    • Een pachtcontract aanpassen.
      Rectifier un bail.
  3. (Droit) Aligner, faire concorder.
  4. (Informatique) Personnaliser.
  5. (Calendrier) Moduler.
  6. (Pronominal) S’adapter.

Synonymes modifier

essayer un vêtement

adapter

s’adapter

Dérivés modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]