Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de stellen.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik stel af stelde af
jij stelt af
hij, zij, het stelt af
wij stellen af stelden af
jullie stellen af
zij stellen af
u stelt af stelde af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben afstellend afgesteld

afstellen \Prononciation ?\ transitif

  1. Régler, mettre au point.
    • Dat horloge is zuiver afgesteld.
      Cette montre est parfaitement réglée.
    • Het afstellen.
      Le réglage
  2. Brider.
    • Een motor afstellen.
      Brider un moteur.
    • Het afstellen.
      Le bridage.
  3. (Rare) Abandonner, renoncer, annuler.

Synonymes modifier

régler

abandonner, renoncer

Antonymes modifier

régler

abandonner, renoncer

Dérivés modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

régler

abandonner, renoncer

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]