Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de stompen « donner des coups de poing ».

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik stomp af stompte af
jij stompt af
hij, zij, het stompt af
wij stompen af stompten af
jullie stompen af
zij stompen af
u stompt af stompte af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben afstompend afgestompt


Présent Prétérit
ik stomp af stompte af
jij stompt af
hij, zij, het stompt af
wij stompen af stompten af
jullie stompen af
zij stompen af
u stompt af stompte af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn afstompend afgestompt

afstompen \Prononciation ?\ transitif ou intransitif

  1. Émousser.
  2. (Sens figuré) Abrutir, abêtir.
  3. (Intransitif) S’émousser.
    • Dat mes stompt af.
      Ce couteau s’émousse.
  4. (Intransitif) S’abrutir, s’abêtir.

Synonymes modifier

sens transitif

sens intransitif

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,9 % des Flamands,
  • 98,4 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]