Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik vaar af voer af
jij vaart af
hij, zij, het vaart af
wij varen af voeren af
jullie varen af
zij varen af
u vaart af voer af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben/zijn varen afd afgevaren

afvaren \Prononciation ?\ intransitif

  1. Appareiller, prendre la mer.
    • Het schip voer af.
      Le bateau quitta le port.

Synonymes modifier

Antonymes modifier

Dérivés modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,6 % des Flamands,
  • 93,8 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]