afzakken
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Dérivé par préfixation de zakken « descendre ».
Verbe modifier
afzakken \Prononciation ?\ transitif ou intransitif
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | zak af | zakte af |
| jij | zakt af | |
| hij, zij, het | zakt af | |
| wij | zakken af | zakten af |
| jullie | zakken af | |
| zij | zakken af | |
| u | zakt af | zakte af |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben, zijn | zakken afd | afgezakt |
- (Transitif) Mettre en sacs, ensacher.
- Het afzakken.
- La mise en sacs, l’ensachage.
- Het afzakken.
- (Intransitif) Pendre, retomber.
- Mijn broek zakt af.
- Je perds mon pantalon.
- Met afzakkende sokken.
- Les chaussettes tire-bouchonnées.
- Zich laten afzakken.
- Se laisser glisser.
- Mijn broek zakt af.
- (Transitif) Descendre.
- Een rivier afzakken.
- Descendre une rivière.
- Een rivier afzakken.
- (Intransitif) Baisser, diminuer.
- Het niveau zakt af.
- Le niveau baisse.
- Het niveau zakt af.
- (Intransitif) Descendre vers le sud
- De meeste mensen zakken liever af naar het zuiden voor hun vakantie.
- La plupart des gens préfèrent descendre vers le sud pour leurs vacances.
- De meeste mensen zakken liever af naar het zuiden voor hun vakantie.
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,2 % des Flamands,
- 99,0 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « afzakken [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]