Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du latin arrestare (« arrêter »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik arresteer arresteerde
jij arresteert
hij, zij, het arresteert
wij arresteren arresteerden
jullie arresteren
zij arresteren
u arresteert arresteerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben arresterend gearresteerd

arresteren \Prononciation ?\ transitif

  1. Arrester.

Anciennes orthographes modifier

Synonymes modifier

Antonymes modifier

Dérivés modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]