Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule inséparable be- et du verbe knorren.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik beknor beknorde
jij beknort
hij, zij, het beknort
wij beknorren beknorden
jullie beknorren
zij beknorren
u beknort beknorde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben beknorrend beknord

beknorren \Prononciation ?\ transitif

  1. Gronder, reprendre, reprocher, réprimander, sermonner.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 55,6 % des Flamands,
  • 62,6 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]