Voir aussi : beležen

Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule inséparable be- et du verbe lezen.

Adjectif modifier

Forme Positif Comparatif Superlatif
Forme indéclinée belezen belezener belezenst
Forme déclinée belezenere belezenste
  1. Cultivé, érudit.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik belees belas
jij beleest
hij, zij, het beleest
wij belezen belazen
jullie belezen
zij belezen
u beleest belas
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben belezend belezen

belezen \Prononciation ?\ intransitif (Vieilli)

  1. Exorciser, conjurer.
  2. Persuader.

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,2 % des Flamands,
  • 96,9 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]