Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule inséparable “be” et du verbe “studeren”.

Verbe modifier

bestuderen transitif

Présent Prétérit
ik bestudeer bestudeerde
jij bestudeert
hij, zij, het bestudeert
wij bestuderen bestudeerden
jullie bestuderen
zij bestuderen
u bestudeert bestudeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bestuderend bestudeerd
  1. Étudier.

Anciennes orthographes modifier

  • bestudeeren

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,4 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]