Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du nom bezem.

Verbe modifier

bezemen \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik bezem bezemde
jij bezemt
hij, zij, het bezemt
wij bezemen bezemden
jullie bezemen
zij bezemen
u bezemt bezemde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bezemend gebezemd
  1. Balayer.

Synonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 63,1 % des Flamands,
  • 93,3 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]