Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de l´adverbe bijeen « ensemble » et du verbe brengen « apporter ».

Verbe modifier

bijeenbrengen \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik breng bijeen bracht bijeen
jij brengt bijeen
hij, zij, het brengt bijeen
wij brengen bijeen brachten bijeen
jullie brengen bijeen
zij brengen bijeen
u brengt bijeen bracht bijeen
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben brengen bijeend bijeengebracht
  1. Rassembler, assembler, ramasser, collecter.
    • Geld bijeenbrengen
      Recueillir de l’argent.
    • Het bijeenbrengen
      Le rassemblement.

Synonymes modifier

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)