boezeroen
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Du français bourgeron.
Nom commun modifier
boezeroen \Prononciation ?\ masculin/neutre
| Nombre | Singulier | Pluriel |
|---|---|---|
| Nom | boezeroen | boezeroens, boezeroenen |
| Diminutif | boezeroentje | boezeroentjes |
- Bourgeron, vareuse, blouse.
In zijn boezeroen zijn, zitten, lopen.
- Être en bras de chemise.
Hij heeft nog een hart in zijn boezeroen.
- Il n’est pas de bois.
Synonymes modifier
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 25,3 % des Flamands,
- 57,0 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- (Région à préciser) : écouter « boezeroen [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]