bungelen intransitif

Présent Prétérit
ik bungel bungelde
jij bungelt
hij, zij, het bungelt
wij bungelen bungelden
jullie bungelen
zij bungelen
u bungelt bungelde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bungelend gebungeld
  1. Pendouiller.

Quasi-synonymes

modifier

Vocabulaire apparenté par le sens

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 76,2 % des Flamands,
  • 97,9 % des Néerlandais.


Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]