Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du latin crepare.

Verbe modifier

creperen intransitif

Présent Prétérit
ik crepeer crepeerde
jij crepeert
hij, zij, het crepeert
wij creperen crepeerden
jullie creperen
zij creperen
u crepeert crepeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben creperend gecrepeerd
  1. Périr, s'abîmer, crever.

Anciennes orthographes modifier

Synonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 96,1 % des Flamands,
  • 97,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]