Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de “dood” et “maken”.

Verbe modifier

doodmaken transitif

Présent Prétérit
ik maak dood maakte dood
jij maakt dood
hij, zij, het maakt dood
wij maken dood maakten dood
jullie maken dood
zij maken dood
u maakt dood maakte dood
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben maken doodd doodgemaakt
  1. Rectifier, tuer, abattre.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 93,6 % des Flamands,
  • 95,4 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]