Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de “dood” et “schieten”.

Verbe modifier

doodschietentransitif

Présent Prétérit
ik schiet dood schoot dood
jij schiet dood
hij, zij, het schiet dood
wij schieten dood schoten dood
jullie schieten dood
zij schieten dood
u schiet dood schoot dood
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben schieten doodd doodgeschoten
  1. Abattre.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 95,4 % des Flamands,
  • 97,6 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]