Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de “door” et “staan”.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik doorsta doorstond
jij doorstaat
hij, zij, het doorstaat
wij doorstaan doorstonden
jullie doorstaan
zij doorstaan
u doorstaat doorstond
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben doorstaand doorstaan

doorstaan \dɔːrˈstan\ transitif

  1. Endurer, souffrir, subir.
  2. Soutenir, supporter.

Synonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.


Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]