Espagnol modifier

Forme de verbe modifier

Voir la conjugaison du verbe doler
Indicatif Présent (yo) duelen
(tú) duelen
(vos) duelen
(él/ella/usted) duelen
(nosotros-as) duelen
(vosotros-as) duelen
(os) duelen
(ellos-as/ustedes) duelen
Imparfait (yo) duelen
(tú) duelen
(vos) duelen
(él/ella/usted) duelen
(nosotros-as) duelen
(vosotros-as) duelen
(os) duelen
(ellos-as/ustedes) duelen
Passé simple (yo) duelen
(tú) duelen
(vos) duelen
(él/ella/usted) duelen
(nosotros-as) duelen
(vosotros-as) duelen
(os) duelen
(ellos-as/ustedes) duelen
Futur simple (yo) duelen
(tú) duelen
(vos) duelen
(él/ella/usted) duelen
(nosotros-as) duelen
(vosotros-as) duelen
(os) duelen
(ellos-as/ustedes) duelen

duelen \ˈdwe.len\

  1. Troisième personne du pluriel du présent de l’indicatif de doler.

Prononciation modifier