Étymologie

modifier
Du français faillir.

failleren intransitif

Présent Prétérit
ik failleer failleerde
jij failleert
hij, zij, het failleert
wij failleren failleerden
jullie failleren
zij failleren
u failleert failleerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn faillerend gefailleerd
  1. Faire faillite, faire banqueroute.

Synonymes

modifier

Apparentés étymologiques

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 41,3 % des Flamands,
  • 40,0 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]