Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik stort in stortte in
jij stort in
hij, zij, het stort in
wij storten in stortten in
jullie storten in
zij storten in
u stort in stortte in
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn storten ind ingestort

instorten \Prononciation ?\ intransitif

  1. S’écrouler.
    • dat gebouw staat op instorten
      ce bâtiment menace de s’écrouler
  2. (Sens figuré) Craquer.
  3. (Économie) S’effondrer, chuter.
    • het instorten van de koersen
      l’effondrement des cours

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]