Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Forme itérative de janken.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik jengel jengelde
jij jengelt
hij, zij, het jengelt
wij jengelen jengelden
jullie jengelen
zij jengelen
u jengelt jengelde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben jengelend gejengeld

jengelen \Prononciation ?\ intransitif

  1. Pleurnicher.
    • dat kind jengelt voortdurend : cet enfant pleurniche constamment
  2. Geindre.
    • een jengelend orgel : un orgue qui ne cesse de geindre

Synonymes modifier

pleurnicher
geindre

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 82,1 % des Flamands,
  • 96,3 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]