Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de piepen « grincer ».

Verbe modifier

oppiepen \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik piep op piepte op
jij piept op
hij, zij, het piept op
wij piepen op piepten op
jullie piepen op
zij piepen op
u piept op piepte op
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben piepen opd opgepiept
  1. (Télécommunications) Biper.
    • Ik heb hem opgepiept.
      Je l’ai bipé.
    • (Sens figuré) Ik heb u niet opgepiept.
      Je ne vous ai pas sonné (je ne vous ai rien demandé.

Synonymes modifier

Prononciation modifier