Afrikaans modifier

Étymologie modifier

Du latin persona.

Nom commun modifier

persoon

  1. Personnage, personne.

Prononciation modifier

Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du latin persona.

Nom commun modifier

Nombre Singulier Pluriel
Nom persoon personen
Diminutif persoontje persoontjes

persoon \pɛɾsɔ:n\ masculin

  1. Personne.
    • hij, zij is de aangewezen persoon
      c’est la personne toute désignée
    • een beroemd persoon
      une célébrité
    • bij de juiste, verkeerde persoon aankloppen
      frapper à la bonne, mauvaise porte
    • mijn persoontje
      votre serviteur
    • het werkwoord staat in de derde persoon enkelvoud
      le verbe est à la troisième personne du singulier
    • tien euro per persoon
      dix euros par personne
    • natuurlijk persoon
      personne physique
    • in eigen persoon
      en personne, personnellement
    • de duivel in eigen persoon
      le diable incarné
    • een derde persoon
      un tiers, une tierce personne
  2. Personnage.
    • een belangrijk persoon
      quelqu’un d’important

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]