Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik schaats schaatste
jij schaatst
hij, zij, het schaatst
wij schaatsen schaatsten
jullie schaatsen
zij schaatsen
u schaatst schaatste
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben schaatsend geschaatst

schaatsen

  1. Patiner.
    • Heel veel mensen in Nederland schaatsen in de winter.
      Beaucoup de gens aux Pays-Bas patinent en hiver.

Nom commun modifier

schaatsen \Prononciation ?\

  1. (Sport) Patinage.

Forme de nom commun modifier

schaatsen \Prononciation ?\

  1. Pluriel de schaats.

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]