Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Verbe séparable composé de uit et de zien.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik zie uit zag uit
jij ziet uit
hij, zij, het ziet uit
wij zien uit zagen uit
jullie zien uit
zij zien uit
u ziet uit zag uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben zien uitd uitgezien

uitzien \ˈœy̆tsin\ intransitif

  1. Sembler, paraître, avoir l’air.
    • Je ziet er goed uit.
      Tu es joli(e) à regarder.
    • De gebouwen zien er prachtig uit.
      Les bâtiments ont l’air magnifiques.

Apparentés étymologiques modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,1 % des Flamands,
  • 97,3 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

  • (Région à préciser) : écouter « uitzien [ˈœy̆tsin] »

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]