Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de werpen « jeter ».

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik verwerp verwierp
jij verwerpt
hij, zij, het verwerpt
wij verwerpen verwierpen
jullie verwerpen
zij verwerpen
u verwerpt verwierp
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben verwerpend verworpen

verwerpen \vərʋɛrpəⁿ\ transitif

  1. Rejeter, repousser, condamner, désapprouver.
    • Een gedachte onmiddellijk weer verwerpen.
      Écarter immédiatement une pensée.
    • Een voorstel verwerpen.
      Repousser une proposition.
  2. Récuser.
    • Een argument verwerpen.
      Récuser un argument.
  3. Répudier.
    • Een nalatenschap verwerpen.
      Répudier une succession.

Dérivés modifier

Synonymes modifier

rejeter
récuser
répudier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,1 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]