Voir aussi : Zinken

Néerlandais modifier

Étymologie modifier

(Verbe) Du moyen néerlandais sinken, du vieux néerlandais sinkan, du proto-germanique *sinkwaną. Cognat de l’allemand sinken et à l’anglais sink de même sens.
(Adjectif) Dérivé de zink (« zinc »), avec le suffixe -en.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik zink zonk
jij zinkt
hij, zij, het zinkt
wij zinken zonken
jullie zinken
zij zinken
u zinkt zonk
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn zinkend gezonken

zinken \ˈzɪŋ.kə(n)\ intransitif (ergatif)

  1. Sombrer, couler.

Antonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Adjectif modifier

zinken \ˈzɪŋ.kə(n)\ (adjectif de matière)

  1. En zinc, de zinc.
    • Een zinken dak.
      Un toit en zinc.

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,5 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]