Conjugaison:néerlandais/heten

Cette annexe présente la conjugaison du verbe heten. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire zijn.

Voix active

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent heten te heten
Futur zullen heten te zullen heten
Complet Présent zijn geheten te zijn geheten
Futur geheten zullen zijn geheten te zullen zijn
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
hetend geheten

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik heet ik ben geheten
2e pers. sing. jij, je heet jij, je bent geheten
u (vouvoiement) heet u (vouvoiement) bent/is geheten
gij, ge heet gij, ge zijt geheten
3e pers. sing. hij, zij, het heet hij, zij, het is geheten
1re pers. pl. wij, we heten wij, we zijn geheten
2e pers. pl. jullie heten jullie zijn geheten
3e pers. pl. zij, ze heten zij, ze zijn geheten
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik heette ik was geheten
2e pers. sing. jij, je heette jij, je was geheten
u (vouvoiement) heette u (vouvoiement) was geheten
gij, ge heette gij, ge waart geheten
3e pers. sing. hij, zij, het heette hij, zij, het was geheten
1re pers. pl. wij, we heetten wij, we waren geheten
2e pers. pl. jullie heetten jullie waren geheten
3e pers. pl. zij, ze heetten zij, ze waren geheten
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal heten ik zal geheten zijn
2e pers. sing. jij, je zult/zal heten jij, je zult/zal geheten zijn
u (vouvoiement) zult/zal heten u (vouvoiement) zult/zal geheten zijn
gij, ge zult heten gij, ge zult geheten zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal heten hij, zij, het zal geheten zijn
1re pers. pl. wij, we zullen heten wij, we zullen geheten zijn
2e pers. pl. jullie zullen heten jullie zullen geheten zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen heten zij, ze zullen geheten zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou heten ik zou geheten zijn / zou zijn geheten
2e pers. sing. jij, je zou heten jij, je zou geheten zijn / zou zijn geheten
u (vouvoiement) zou/zoudt heten u (vouvoiement) zou/zoudt geheten zijn / zou/zoudt zijn geheten
gij, ge zoudt heten gij, ge zoudt geheten zijn / zoudt zijn geheten
3e pers. sing. hij, zij, het zou heten hij, zij, het zou geheten zijn / zou zijn geheten
1re pers. pl. wij, we zouden heten wij, we zouden geheten zijn / zouden zijn geheten
2e pers. pl. jullie zouden heten jullie zouden geheten zijn / zouden zijn geheten
3e pers. pl. zij, ze zouden heten zij, ze zouden geheten zijn / zouden zijn geheten

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men hete hij, zij, het, men heette

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. heet
2e pers. sing. (vouvoiement) heet u
1re pers. pl. laten we heten
2e pers. sing. heet
2e pers. sing. (vouvoiement) heet u

Voix passive

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent geheten worden geheten te worden
Futur geheten zullen worden geheten te zullen worden
Complet Présent geheten zijn geheten te zijn
Futur geheten zullen zijn geheten te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt geheten er is geheten
Passé er werd geheten er was geheten
Futur er zal geheten worden er zal geheten zijn
Conditionnel er zou geheten worden er zou geheten zijn

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word geheten ik ben geheten
2e pers. sing. jij, je wordt geheten jij, je bent geheten
u (vouvoiement) wordt geheten u (vouvoiement) bent/is geheten
gij, ge wordt geheten gij, ge zijt geheten
3e pers. sing. hij, zij, het wordt geheten hij, zij, het is geheten
1re pers. pl. wij, we worden geheten wij, we zijn geheten
2e pers. pl. jullie worden geheten jullie zijn geheten
3e pers. pl. zij, ze worden geheten zij, ze zijn geheten
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd geheten ik was geheten
2e pers. sing. jij, je werd geheten jij, je was geheten
u (vouvoiement) werd geheten u (vouvoiement) was geheten
gij, ge werdt geheten gij, ge waart geheten
3e pers. sing. hij, zij, het werd geheten hij, zij, het was geheten
1re pers. pl. wij, we werden geheten wij, we waren geheten
2e pers. pl. jullie werden geheten jullie waren geheten
3e pers. pl. zij, ze werden geheten zij, ze waren geheten
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal geheten worden ik zal geheten zijn
2e pers. sing. jij, je zult geheten worden jij, je zult geheten zijn
u (vouvoiement) zult geheten worden u (vouvoiement) zult geheten zijn
gij, ge zult geheten worden gij, ge zult geheten zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal geheten worden hij, zij, het zal geheten zijn
1re pers. pl. wij, we zullen geheten worden wij, we zullen geheten zijn
2e pers. pl. jullie zullen geheten worden jullie zullen geheten zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen geheten worden zij, ze zullen geheten zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou geheten worden ik zou geheten zijn
2e pers. sing. jij, je zou geheten worden jij, je zou geheten zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt geheten worden u (vouvoiement) zou/zoudt geheten zijn
gij, ge zoudt geheten worden gij, ge zoudt geheten zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou geheten worden hij, zij, het zou geheten zijn
1re pers. pl. wij, we zouden geheten worden wij, we zouden geheten zijn
2e pers. pl. jullie zouden geheten worden jullie zouden geheten zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden geheten worden zij, ze zouden geheten zijn