Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de kijken (« regarder »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik kijk aan keek aan
jij kijkt aan
hij, zij, het kijkt aan
wij kijken aan keken aan
jullie kijken aan
zij kijken aan
u kijkt aan keek aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben kijken aand aangekeken

aankijken \Prononciation ?\ transitif

  1. Regarder.
    • Elkaar aankijken.
      Se regarder (l’un l’autre, les uns les autres).
    • Iemand onderzoekend aankijken .
      Dévisager quelqu’un.
    • Kijk eens aan.
      Voyez un peu, voyez donc ça, voyez-vous cela.
  2. Soupçonner.
    • Iemand op iets aankijken.
      Soupçonner quelqu’un de quelque chose.

Synonymes modifier

regarder

soupçonner

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]