Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du latin assecurare (« assurer »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik assureer assureerde
jij assureert
hij, zij, het assureert
wij assureren assureerden
jullie assureren
zij assureren
u assureert assureerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben assurerend geassureerd

assureren \Prononciation ?\ transitif

  1. Assurer.

Anciennes orthographes modifier

Synonymes modifier

Apparentés étymologiques modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 69,0 % des Flamands,
  • 73,9 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]