Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

beteugelen transitif

Présent Prétérit
ik beteugel beteugelde
jij beteugelt
hij, zij, het beteugelt
wij beteugelen beteugelden
jullie beteugelen
zij beteugelen
u beteugelt beteugelde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben beteugelend beteugeld
  1. Brider.
    • zijn ongeduld beteugelen : refréner son impatience.
    • een oproer beteugelen : réprimer une émeute.
    • zijn woede beteugelen : dompter sa rage.
    • de inflatie beteugelen : juguler l'inflation.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 96,0 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]