Néerlandais modifier

Étymologie modifier

De l’anglais coach.

Verbe modifier

coachen transitif

Présent Prétérit
ik coach coachte
jij coacht
hij, zij, het coacht
wij coachen coachten
jullie coachen
zij coachen
u coacht coachte
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben coachend gecoacht
  1. Entraîner.
  2. Parrainer.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,8 % des Flamands,
  • 98,9 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]