Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français dîner.

Verbe modifier

dineren intransitif

Présent Prétérit
ik dineer dineerde
jij dineert
hij, zij, het dineert
wij dineren dineerden
jullie dineren
zij dineren
u dineert dineerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben dinerend gedineerd
  1. Dîner (prendre le troisième repas de la journée).
    • de avondmaaltijd gebruiken
      prendre le repas du soir.
  2. (Vieilli) Prendre le deuxième repas de la journée.

Apparentés étymologiques modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 99,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]