Étymologie

modifier
Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Présent Prétérit
ik kaard kaardde
jij kaardt
hij, zij, het kaardt
wij kaarden kaardden
jullie kaarden
zij kaarden
u kaardt kaardde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben kaardend gekaard

kaarden \Prononciation ?\ transitif

  1. (Textile) Carder.
    • laken kaarden
      carder du drap

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 25,9 % des Flamands,
  • 39,6 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Voir aussi

modifier
  • cardage sur l’encyclopédie Wikipédia  

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]