Néerlandais modifier

Étymologie modifier

De l’ancien français escorcier.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik schors schorste
jij schorst
hij, zij, het schorst
wij schorsen schorsten
jullie schorsen
zij schorsen
u schorst schorste
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben schorsend geschorst

schorsen \Prononciation ?\ transitif

  1. Suspendre, interdire.
    • de commissaris is geschorst
      le commissaire a été suspendu
    • (Droit) schorsende werking
      effet suspensif

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]