Néerlandais modifier

Étymologie modifier

De aan et draaien (« tourner »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik draai aan draaide aan
jij draait aan
hij, zij, het draait aan
wij draaien aan draaiden aan
jullie draaien aan
zij draaien aan
u draait aan draaide aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aandraaiend aangedraaid

aandraaien \Prononciation ?\ transitif

  1. Serrer.
    • Bouten diagonaalsgewijs aandraaien.
      Serrer des boulons en croix.
  2. Allumer, tourner, ouvrir, mettre le contact, tourner l’interrupteur, mettre en marche, brancher.

Synonymes modifier

serrer

allumer

Quasi-synonymes modifier

serrer

Antonymes modifier

serrer

allumer

Apparentés étymologiques modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 94,9 % des Flamands,
  • 97,8 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]