Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik poeier af poeierde af
jij poeiert af
hij, zij, het poeiert af
wij poeieren af poeierden af
jullie poeieren af
zij poeieren af
u poeiert af poeierde af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben afpoeierend afgepoeierd

afpoeieren \Prononciation ?\ transitif

  1. Rembarrer, rabrouer, envoyer promener, envoyer paître, envoyer au diable, envoyer sur les roses
    • Zich laten afpoeieren.
      Se faire rembarrer.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 89,0 % des Flamands,
  • 96,1 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]