afwerken
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
Verbe modifier
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | werk af | werkte af |
jij | werkt af | |
hij, zij, het | werkt af | |
wij | werken af | werkten af |
jullie | werken af | |
zij | werken af | |
u | werkt af | werkte af |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | afwerkend | afgewerkt |
afwerken \Prononciation ?\ transitif
Synonymes modifier
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,2 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- Pays-Bas : écouter « afwerken [Prononciation ?] »
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]