Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français digérer.

Verbe modifier

digereren transitif

Présent Prétérit
ik digereer digereerde
jij digereert
hij, zij, het digereert
wij digereren digereerden
jullie digereren
zij digereren
u digereert digereerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben digererend gedigereerd
  1. (Biologie) Digérer.
  2. (Chimie) Faire digérer.

Synonymes modifier

digérer

Hyperonymes modifier

digérer

Apparentés étymologiques modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 37,8 % des Flamands,
  • 21,4 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]